Voorzetsels los of vast?

Voorzetsels los of vast?

Is het ik ga ervan uit dat het morgen mooi weer wordt of ik ga er van uit dat het morgen mooi weer wordt of de derde variant ik ga ervanuit dat het morgen mooi weer wordt.

Pff, vind jij dit ook zo lastig? Elke keer moet ik weer nadenken, wat is de regel ook alweer. Daar ga ik al, is het nu alweer of al weer. Het is dus alweer. Alweer schrijf je altijd vast, kijk dat scheelt weer, daar hoef ik niet zoveel voor te onthouden. Jeetje, nog zo’n woord, zoveel of zo veel. Meestal schrijf je zoveel aan elkaar, alleen als je het kan vervangen door ‘zo veel’ of ‘zo weinig’ mag je het ook los schrijven. Nu komt het mooie van dit verhaal, je mag het dan ook aan elkaar schrijven. Dus gewoon altijd aan elkaar schrijven, dan ga je nooit de mist in. Maar let op, er is één uitzondering, en eigenlijk ook wel een logische: Je schrijft zo veel los van elkaar als zo en veel niet bij hetzelfde zinsdeel horen. Zo betekent dan ‘op die manier’ en veel is een onbepaald telwoord.

De politie voert een lik-op-stukbeleid; ze kan zo veel overlast in de kiem smoren.

Voorzetsels
Maar dan nu de voorzetsels. Voorzetsels worden over het algemeen voor of achter een zelfstandig naamwoord gezet (voor de kooi, achter de kooi, in de kooi, onder de kooi, boven de kooi enz.). Voorzetsels worden ook vaak gebruikt in combinatie met een werkwoord (werken met, werken voor) of een bijwoord (ervoor, daarin)

Voorzetsels met werkwoorden
De ene keer schrijf je het voorzetsels aan het werkwoord vast, de andere keer los. Het gebruik geeft een verschil in betekenis aan.

De straat in rijden. Een nieuwe auto inrijden.
Ik ben van het dak af gevallen.   Ik ben een kilo afgevallen. 
De stad uit gaan. Een avond uitgaan.
Iemand tegen je aan drukken. Het verband goed aandrukken. 


Voorzetsels met bijwoorden
Voorzetsels en de bijwoorden er, daar, hier of waar worden aaneengeschreven (ervan, daarop, hiernaast, waarmee enz.). Als een voorzetsel onderdeel is van een werkwoord, schrijf je het los van andere woorden. Het woordje dat bij het werkwoord hoort, schrijf je aan het werkwoord vast. De overige losse woordjes schrijf je aan elkaar, maar wel los van het werkwoord.

Ik ga ervan uit dat het morgen mooi weer wordt (uit hoort bij gaan, dus schrijf je het niet vast aan ervan).

Hij gaat ervandoor (het werkwoord is gaan en niet doorgaan, dus schrijf je ervandoor aan elkaar)

Twee voorzetsels
Losse voorzetsels kun je met elkaar combineren. Er is echter een verschil of de voorzetsels gebruikt worden in combinatie met een zelfstandig naamwoord of niet. In combinatie met een zelfstandig naamwoord schrijf je de voorzetsels los.

Ik woon vlak bij de winkel. Ik woon vlakbij. 
Het boek staat boven in de kast.    Het boek staat bovenin. 
Sander kijkt naar de film. Sander kijkt ernaar.


Het woordje er
Er wordt vaak aan het voorzetsel vast geschreven: eraan gewend zijn, ervoor kiezen, erbij zijn enz.

Er/hier/daar/waar los van voorzetsel en/of werkwoord
Als een voorzetsel niet hoort bij er, hier, daar of waar, dan schrijf je het los.

Wat komt er achter die wand? (achter die wand is één geheel)
Nederland speelt tegen België. Wie staat er voor? (voor en staat horen bij elkaar)

Vind je dit interessant? Wil je weten hoe jouw kennis van de Nederlandse taal is? Doe dan de taaltest.

Veel succes.

Met vriendelijke groet,

Heleen